Vijfde zondag na Pinksteren: de bezeten zwijnen
Rom
10,1-10
het is mijn vurige wens en ik bid tot God dat zij gered
worden. Ik getuig dat zij godsdienstige ijver hebben, maar het is ijver zonder
inzicht. Met hun miskenning van Gods gerechtigheid en hun pogen een eigen
gerechtigheid op te richten, hebben zij zich niet aan de gerechtigheid van God
onderworpen. Want Christus is het doel van de wet tot gerechtigheid voor ieder
die gelooft. Zeker, over de gerechtigheid door de wet schrijft Mozes: De mens
die haar volbrengt, vindt door haar het leven. Maar de gerechtigheid uit het
geloof spreekt aldus: Zeg niet bij uzelf: Wie zal opstijgen naar de hemel? Dat
is: Christus laten afdalen. Of: Wie zal neerdalen in de onderwereld? Dat is:
Christus uit het dodenrijk laten opstijgen. Nee, zegt de Schrift, het woord is
dicht bij u, in uw mond en in uw hart, het woord namelijk van het geloof, dat
wij verkondigen. Want als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is, en uw hart
gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden. Het geloof
van uw hart brengt de gerechtigheid en de belijdenis van uw mond brengt de
redding.
Hij stak per boot over en kwam in zijn stad.
Broeders en
zusters,
Dit verhaal lezen wij
tot twee maal toe in de byzantijnse liturgie, vooreerst vandaag volgens Mattheus
en later in het jaar volgens Lucas. In de Romeinse liturgie worden deze teksten
nooit gelezen. Misschien meent men dat de mensen – of de priester – daarmee
moeilijkheden zouden hebben. De duivel is blijkbaar wel een probleem voor de
moderne mens. Hoe dikwijls, wanneer ik daarover sprak, heb ik niet gehoord: “U
gelooft toch niet in de duivel”, u, een theoloog, een verstandige mens ? Ik
antwoord dan altijd: Neen, ik geloof niet in de duivel, want ‘geloven’, in
de volle zin van het woord, betekent vertrouwen hebben in iemand, op grond van
wat ik van hem weet en van wat hij al voor mij gedaan heeft; in deze zin geloof
ik in God de Vader, schepper van hemel en aarde, en in zijn zoon Jezus Christus,
die tot ons neergedaald is om ons zijn Vader beter te leren kennen en door zijn
vrijwillig aangenomen lijden ons zijn liefde bewezen heeft, en in de Heilige
Geest, die door de Bijbel tot ons spreekt en ons in de Kerk doet deelnemen in
het leven van de verrezene Christus. Ik geloof niet in de duivel, maar ik geloof
in God, Vader, Zoon en Heilige Geest, die ons bevrijd heeft van de macht van de
duivel.
Als u van de Bijbel, en
in 't bijzonder uit het Evangelie, alle bladzijden ontneemt waarin, zoals in
deze, sprake is van de duivel, wordt de Bijbel onleesbaar, het Evangelie hangt
niet meer samen, u mist te veel om hiervan nog iets te kunnen verstaan. Wij
belijden in het Credo dat wij in God de almachtige Vader geloven, schepper van
hemel en aarde, van al wat zichtbaar en onzichtbaar is. Als de woorden een
betekenis hebben, beduiden ze dat een deel van de schepping voor ons onzichtbaar
is, dat er een onzichtbare wereld bestaat, die wij niet kunnen zien, niet omdat
hij te ver is, maar omdat hij eenvoudig voor onze menselijke blik niet
toegankelijk is. Door de Bijbel weten wij dat deze wereld door geestelijke
wezens bevolkt is, die zoals wij geroepen zijn om vrij in een gemeenschap van
liefde met de drieëene God te treden. Een deel van hen heeft deze goddelijke
uitnodiging met dankbaarheid aanvaard, een ander deel is daartoe niet nederig
genoeg geweest en wilde met kracht veroveren wat God hun grootmoedig en
vrijwillig aanbood, om zo aan God gelijk te zijn. Een van de mooiste en van de
verstandigste van deze wezens speelde in deze opstand een leidende rol; de
profeet Isaias noemt hem Lucifer, dit is de meest schitterende ster in de hemel,
en zijn zinspreuk was volgens hem: “Ik zal gelijk zijn met de allerhoogste”.
Daarom werd hij met zijn aanhangers uit de hemel, 't is te zeggen uit Gods
aanzicht, verbannen, en daar zij tegen God niets konden ondernemen, poogden zij
de mensheid naar zich toe te trekken, door ons toe te fluisteren: “Als U zich
van de wet van God vrijmaakt, zult u zoals goden zijn”. De mensheid heeft de
duivel gevolgd en zich zo losgemaakt van Hem die de bron was van haar leven, met
alle gevolgen die wij kennen. De Bijbel zegt ons dus dat de mens niet de enige,
niet de eerste en niet de voornaamste verantwoordelijke is van het kwade, in
alle zinnen van dit woord. Dit ontlast hem gedeeltelijk van de verpletterende
verantwoordelijkheid van het kwade; hij is verantwoordelijk omwille van het
kwade dat hij pleegt, maar niet alleen; met andere woorden, het kwade doen is
altijd iets bijvoegen aan een voorafgaand kwade, waardoor men in een zekere mate
beïnvloed was. De mens blijft vrij, maar zijn vrijheid is sterk onderhevig aan
het omringende kwade, dat ‘heerst’, zoals men zegt dat een ziekte
‘heerst’, en aan deze besmetting kan niemand ontsnappen, want met deze
smetstof komt men onvermijdelijk in contact. Dit betekent dus ook dat de mens
zich niet alleen uit de slag kan trekken, omdat het voor hem nodig is om van het
kwade verlost te worden. De goede boodschap van het Evangelie is precies dat God
de mensen in deze toestand niet verlaten heeft. Om de duivel op zijn eigen
terrein te bevechten, is de zoon van God mens geworden. Hij door wie alles
geschapen werd, en in 't bijzonder de mensheid, die het einddoel was van de
algehele schepping, heeft zo zijn eigen schepping van binnen uit terug in handen
genomen, om het plan van God toch te verwezenlijken. Door gehoorzaam te zijn tot
de dood toe, heeft hij de verdwaalde mensheid terug op de weg naar God gezet.
Met zijn kracht, die hij ons door de Heilige Geest vooral in de sacramenten van
de Kerk geeft, kunnen wij aan de duivel weerstaan en hem ver van ons afweren,
teneinde van het kwade verlost te worden, om door Gods liefde volledig
doorgedrongen et getransformeerd te kunnen zijn. Dit is, zeer kort samenvat, de
diepe zin van de lezing uit het Evangelie dat wij vandaag gehoord hebben.